Wanneer ik de huiskamer van de gesloten afdeling van het verzorgingstehuis binnenkom, zit opa met zijn rug naar me toe televisie te kijken. Het is koers: een bergetappe van de Tour de France door de Pyreneeën. Het volgen van wielrenwedstrijden op televisie was voor de dementie van mijn grootvader een van zijn favoriete bezigheden.
‘Wie ligt er op kop?’ vraag ik. ‘Oh, dat weet ik zo even niet.’ Hoewel hij het wedstrijdverloop niet meer kan volgen, lijkt de koers een hypnotiserende uitwerking op hem te hebben. Met grote ogen kijkt hij hoe de wielrenners zich met duizelingwekkende snelheden in de afdaling naar beneden storten. Een paar dagen eerder brak een van de coureurs nog zijn knieschijf, nadat hij in de afdaling tegen een muur kwakte en het ravijn in kukelde. Hij fietste de etappe 'gewoon' uit. Om opa’s linkerpols zit een verband. Enkele dagen geleden had hij zich weer eens gestoten tegen de deur, waardoor een stuk vel was losgekomen. En vanochtend is hij opnieuw gevallen. Opa staat steeds onstabieler op zijn voeten, waardoor hij om de paar dagen op zijn snufferd gaat. Het is eigenlijk niet meer verantwoord om hem alleen te laten lopen, maar de verzorging heeft de bewuste keuze gemaakt om hem zo veel mogelijk zijn gang te laten gaan. Ze willen hem op de gesloten afdeling niet nog meer vrijheid ontnemen, het valrisico nemen ze op de koop toe. Daarnaast is er ook niet genoeg personeel om hem voortdurend in de gaten te houden. ‘En mensen vastbinden doen we hier niet’, legde de hoofdverpleegkundige uit. ‘Hoe ben je gevallen?’ vraag ik. ‘Met de fiets.’ Dat kan natuurlijk niet. Maar het geeft aan wat voor vreemde processen er in zijn hoofd plaatsvinden. Mogelijk heeft het ongeluk op de fiets van jaren terug, waarna de helft van zijn hersenpan moest worden verwijderd zo’n onuitwisbare indruk achtergelaten, dat de herinnering aan die aanrijding steeds opduikt. Maar het kan net zo goed dat hij aan een fietsongeval denkt, omdat hij op dit moment de koers aan het kijken is. Vandaag heb ik Sarah meegenomen. Ze is nu 37 weken zwanger en op haar buik kun je een kopje koffie zetten. Ik leg opa uit dat Sarah mijn vrouw is en de baby in de buik zijn achterkleindochter. Hierop beginnen zijn ogen te fonkelen. ‘Je mag wel even voelen.’ Terwijl opa zijn hand met het verband op Sarahs buik legt, verschijnt er een trotse glimlach om zijn lippen. Ook ik vind het een mooi moment. Met deze aanraking zijn voor even vier generaties met elkaar verbonden. Zie hier de estafettekoers van het leven, waarbij de oude generatie het stokje doorgeeft aan de volgende. Op niet al te lange termijn zal mijn grootvader de finish bereiken na een lang parcours vol hobbels en kasseien, steile klimmen en diepe dalen, lekke banden en zware valpartijen. Over enkele weken is het aan mijn dochter om de zelfde weg te gaan afleggen. Ik hoop haar een goede start te kunnen geven. Ik leg mijn arm om opa’s schouder, maar zijn aandacht is alweer bij de koers op de televisie.
0 Comments
‘Hup, hup, Sarto hogerop’, klinkt het uit de speakers. ‘Onze club die wordt weer top.’
Het is vanmiddag gezellig druk op het voetbalterrein van de RKSV Sarto uit Tilburg. Supporters drinken bier uit plastic pitchers op het terras voor de kantine. Er is zelfs een heuse partytent opgezet ter comfort van de supporters van de thuisspelende en bezoekende club. Er zit alleen niemand in. Het clublied staat achter de bar bij de barkeepsters kennelijk op repeat, want het schalt voor de zoveelste keer over het sportterrein. Ik haal pils voor mij en mijn vader, terwijl het nummer van voren af aan begint. ‘Hup, hup Sarto hogerop, onze club die wordt weer top.’ Ik overhandig de beker bier aan mijn vader. Het is een fijn gevoel om samen met hem terug te keren op de club van mijn jeugd, waar ik opgeteld meer dan vijf jaar gevoetbald heb. Op mijn tiende begon ik mijn voetbalcarrière bij Sarto als doelman. Niet dat ik nu zo graag wilde keepen, maar bij de eerste training had mijn vader mij een tip gegeven: ‘ga eens in de goal staan.’ Vroeger was mijn vader zelf ook doelman geweest, en wel bij de lokale trots van een dorpje in Zeeland. Hij heeft daar nooit in het eerste gespeeld, omdat zijn broer ook keepte (en blijkbaar beter was). Later moest hij stoppen met voetbal, omdat zijn moeder vond dat zijn schoolprestaties eronder leden. Het heeft hem altijd dwars gezeten dat hij zijn keepersdroom nooit heeft kunnen realiseren. Gelukkig voor hem kon hij die nooit waargemaakte ambities projecteren op zijn enige zoon. En dus stond ik daar als klein ventje in dat onmetelijk hoge doel met boven mij de lat die meters buiten mijn bereik leek. Ik had mijn lengte ook niet mee. Vaak riepen de spelertjes van de tegenstander voor de aftrap tegen elkaar: ‘Kijk! Die keeper is klein. Hoog schieten!’ Toch bleek ik talent te hebben. Of in ieder geval meer talent dan als spelmaker, diepe spits of onverschrokken verdediger. Bij Sarto mocht ik keepen in de D-1 (Jeugdselectie onder de twaalf) hetgeen mijn vader vervulde met grote trots. Ik loop met mijn vader richting de lange zijde van het hoofdveld, vanwaar we een goed overzicht hebben. Vandaag speelt het eerste van Sarto een wedstrijd in de nacompetitie voor promotie naar de eerste klasse. Tegenstander is een club uit het dorp Someren met de originele naam: Someren. Ik had mijn vader voorgesteld om de wedstrijd vandaag te gaan bekijken, zoals we vroeger ook wel eens deden toen ik nog bij mijn ouders woonde. Vlak voor de aftrap wordt er omgeroepen dat het ‘op het dringende verzoek van de KNVB niet is toegestaan om met bier langs de kant van het veld te gaan staan.‘ Ik kijk wat beteuterd naar onze plastic bekers en start dan een discussie over de rekbaarheid van het begrip ‘langs de kant’. Ik weet mijn vader ervan te overtuigen dat, zolang we minimaal een meter afstand houden van de reclameborden, we niet direct ‘langs de kant’ staan. We houden halt in de buurt van de dug-out van Someren. Een man met het syndroom van Down staat in zijn eentje naast de bank. Hij behoort tot de harde kern van de fans van de bezoekende club. De wedstrijd zelf is niet hoogstaand. Someren speelt steeds de lange bal naar de rechterspits, die net zo vaak door de linksback van Sarto over de zijlijn wordt gekopt. Someren hanteert ook consequent de buitenspelval. Steeds als een speler van Sarto een diepe pass wil geven, stappen de verdedigers naar voren, zodat de voorwaartsen van Sarto buitenspel komen te staan. Dat gebeurt de eerste helft zeker twintig keer. Je zou mogen verwachten dat de trainer zijn spitsen op een gegeven moment eens instrueert om hun spel aan te passen. Maar nee dus. De doelman van Someren is de opvallendste speler. Hij keept ver voor zijn goal, voetbalt actief mee en heeft een mooie balcontrole (zeker voor een keeper). En niet onbelangrijk: hij heeft dezelfde voornaam als ik. De ogen van mijn vader glinsteren wanneer de keeper een gevaarlijke kopbal uit het doel ranselt. Daar had ik ook kunnen staan. Uit een corner komt Sarto op 1-0. ‘We voetballen tegen twaalf man’, moppert een toeschouwer van Someren over de scheidsrechter. Na gepruts achterin komt Someren weer op gelijke hoogte. Niet veel later blaast de scheidsrechter voor de rust. Meteen wordt de muziek weer ingestart: ‘Hup, hup, Sarto hogerop. Onze club die wordt weer top.’ ‘Nog een biertje, pap?’ stel ik voor. ‘Op die goede ouwe tijd?’ Je kan niet zeggen dat mijn vader niet toegewijd was aan de voetbalcarrière van zijn zoon. Zijn hele wereld draaide er zowat om. Iedere wedstrijd stond hij als support achter het doel. Uit of thuis, weer of geen weer. Twee keer in de week bracht hij me met de fiets naar de training om dan vanaf een afstandje mijn prestaties gade te slaan. Op de trainingen was hij meestal de enige aanwezige ouder. Ikzelf vond dat keepen eigenlijk maar niks. Ik wilde liever voetballen. Dat je de hele tijd in dat doel niets stond te doen was nog tot daaraantoe, maar de druk die het met zich meebracht woog als een zware last op mijn kinderschouders. Elk foutje was dodelijk en leidde tot verwijtende blikken. Als keeper viel er nauwelijks iets te winnen, wel veel te verliezen. Bovendien kwam ik elke week tijd thuis met gemene schaafwonden op dijen, knieën en ellenbogen. In de winter bevroren mijn vingers in de handschoenen die je voor de wedstrijd onder de kraan moest houden voor extra grip. Wanneer ik op zaterdagochtend nog in mijn bed lag, hoopte ik stiekem dat de wedstrijd van die dag zou worden afgelast. Tijdens het voetballen vroeg ik steeds aan de man achter het doel hoe lang er nog te spelen was, in de hoop dat het snel voorbij zou zijn. Op een ochtend hakte ik de knoop door en vertelde mijn vader dat ik wilde stoppen. Ik kan me niet herinneren dat ik hem ooit zo teleurgesteld heb gezien. Zijn hoop op het keepersparadijs werd met één zin aan diggelen geslagen. Twee maanden lang heeft hij nauwelijks een woord tegen me gesproken. Uiteindelijk is hij over de teleurstelling heen gekomen. Op mijn advies heeft hij op vijfenveertigjarige leeftijd zelf de keepershandschoenen weer aangetrokken. Want als keepen zo belangrijk was, waarom ging hij dat dan zelf niet doen? Dus werd hij lid van Sarto en kwam terecht in het negende. In het eerste jaar brak hij zijn been. Ondertussen zijn de spelers van Sarto en Someren weer uit de kleedkamer gekomen voor de tweede helft. Die is nog slechter dan de eerste. Sarto schiet de bal in het strafschopgebied tegen de handen van een verdediger: geen penalty. Someren schiet de bal in het strafschopgebied tegen de handen van een verdediger: wel een penalty. Deze wordt droog binnengeschoten: 1-2 De bank van Someren explodeert van vreugde. Ze geven elkaar enkele high-fives. De man met het syndroom van Down steekt ook zijn hand op voor een high five, maar hij wordt door de technische staf compleet genegeerd. Voor Sarto is eliminatie nu dichtbij. ‘Nog tien minuten volhouden, jongens’, spoort de trainer van Someren zijn mannen aan. Helaas houden zijn mannen het nog geen minuut vol, want vrijwel direct na de aftrap valt uit een lullig kopballetje de 2-2. De keeper met mijn voornaam zag er hier niet goed uit. Woedend smijt de trainer van Someren een bidon op de grond. De buitenspelval van Someren functioneert nog steeds prima. Keer op keer trappen de aanvallers van Sarto erin. Spelen op buitenspel is effectief, tenzij de grensrechter een keer niet oplet. Dat is precies wat er twee minuten voor tijd gebeurt. Een lange bal uit een counter, de aanvaller van Sarto staat twee meter buitenspel, de grens staat totaal verkeerd en houdt de vlag naar beneden. De spits loopt door, lijkt wat te treuzelen, maar rond dan één-op-één met de kiep toch nog koeltjes af: 3-2. De bank van Someren explodeert opnieuw, maar nu van woede. De grensrechter wordt belaagd en uitgescholden. ‘Dat was zeker drie meter buitenspel.’ ‘Hoe kun je dat nou niet zien?’ ‘Heb je soms stront in je ogen?’ ‘Ach flikker toch op man.’ De spelers en staf van Someren gaan door het lint. De aanvoerder krijgt geel en de trainer wordt weggestuurd. Dat wil zeggen: hij moet nu aan de andere kant van de reclameborden gaan staan. Dit is de kans om nog wat extra zout in de wonden te strooien. Ik schuifel richting de dug-out van Someren en merk casual op: ‘Volgens mij was het helemaal geen buitenspel, hoor.’ De trainer en zijn assistent draaien zich tegelijkertijd zwaar geïrriteerd om. ‘Hoe kun je dat nu zeggen, man. Idioot.’ De man met het syndroom van Down keert zich om en maakt met zijn hand het snavelgebaar, dat ik niet zoveel praatjes moet hebben. Mijn vader trekt wat ongerust aan mijn arm. ‘Kom mee. Straks loopt het nog uit de hand.’ ‘Goed gezien hoor, grensie’, geef ik de grensrechter nog een pluim, voordat mijn vader me weet af te voeren. De vaderlijke bescherming van toen is er nog altijd. De scheids trekt nog twaalf minuten blessuretijd bij, maar het slotoffensief van Someren brengt geen verandering meer in de stand. Sarto is door naar de volgende ronde. Zwaar teleurgesteld druipen de spelers van Someren af. ‘Hup, hup, Sarto hogerop’, klinkt het weer opgewekt uit de speakers. Tijd voor een laatste bekertje pils op het terras. We nemen plaats op een houten bankje en keuvelen nog wat over de tijd toen ik nog voetbalde. Op mijn zestiende ben ik opnieuw lid geworden van Sarto. Dit keer niet als keeper, maar als veldspeler. Ik kwam terecht in de B4, waarin iedereen net zo slecht kon voetballen als ik. We verloren bijna al onze wedstrijden. Nooit stond mijn vader meer langs de lijn, iets wat me in alle eerlijkheid toch wel een beetje stak. Een plaats in de B4 is niet iets om mee te pronken, maar dat zou eigenlijk niets moeten uitmaken. Op die ene keer na dan. Het was de beurt van mijn vader om te rijden naar een uitwedstrijd tegen Waspik. Bij rust stonden we met drie nul achter. Onze keeper bakte er weer eens niets van en iedereen keek naar mij om de tweede helft de schade te beperken. Dat vertikte ik, en al helemaal omdat mijn vader er deze keer bij was. Ergens in de tweede helft kreeg ik de bal aangespeeld op de helft van de tegenstander. Ik aarzelde niet en haalde ineens uit. De bal vloog van 35 meter per ongeluk de kruising in. Het mooiste doelpunt dat ik ooit gemaakt heb. En de ultieme wraak op mijn vader. De wedstrijd wonnen we met 3-4. De spelers van Sarto verlaten ondertussen het speelveld om de het bereiken van de volgende ronde verder te vieren in de kleedkamer. Het is toch wel een lekker gevoel om uit geslagen positie toch nog een overwinning uit het vuur te slepen. Zoals toen tegen Waspik, of nu tegen Someren. ‘Je weet toch dat ik hier toch nooit in het eerste had kunnen keepen, ook al was ik goed genoeg geweest’, zeg ik tegen mijn vader. Na de middelbare school ging ik op kamers in Nijmegen. Voor voetballen had ik geen tijd, en bij Sarto kwam ik sowieso nooit meer. ‘Dat weet ik ook wel’ verzucht mijn vader. ‘Maar het was toch leuk zolang het duurde.’ Ik leg mijn arm op zijn schouder. We drinken zwijgend ons bier en gaan naar huis. Toen ik 17 jaar was, speelde ik in een voetbalteam samen met Hoessein. Hoessein was een onzekere jongen. Een jaar eerder had hij een neuscorrectie ondergaan, omdat hij vond dat hij er bij zijn geboorte te rijkelijk mee was voorzien. Maar Hoessein was vooral vriendelijk en betrokken. Toen ik na een ruzie met een medespeler had besloten om het team te verlaten, was hij de enige die me opbelde om te vragen om er nog eens over na te denken.
Na mijn eindexamen in 2000 ging ik studeren en verloor ik Hoessein uit het oog. Totdat ik hem een paar jaar later tegenkwam in de bus op weg naar mijn ouderlijk huis. Hoessein had nu een lange baard en droeg een islamitisch gewaad. Hoewel ik nieuwsgierig was naar zijn gedaanteverwisseling, durfde ik niet met hem te praten. Stilletjes ging ik achter in de bus zitten. Hoessein is geen geval apart. Veel jongeren van islamitische komaf hebben de afgelopen decennia een vergelijkbare religieuze transformatie ondergaan. De conclusie van het onderzoek van het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) naar de religieuze beleving onder moslims was dan ook geen verrassing: moslims zijn religieuzer dan tien jaar geleden. Ze bidden vaker, gaan meer naar de moskee en moslima’s dragen steeds vaker een hoofddoek. Het rapport van het SCP wijst vooral op lokale oorzaken voor de toegenomen geloofsbeleving. De gangbare sociologische verklaring luidt dat jongeren als Hoessein zich met een striktere versie van de islam proberen af te zetten tegen hun ouders en de Nederlandse samenleving. Daarnaast kunnen gevoelens van discriminatie en uitsluiting leiden tot maatschappelijke vervreemding en uitmonden in verdieping van de eigen politieke en religieuze identiteit. Deze genoemde verklaringen zijn niet onjuist, maar gaan wel voorbij aan het feit dat er al vanaf de jaren zeventig wereldwijd sprake is van een toename van religieus en politiek bewustzijn onder moslims. Islamitische geestelijken en opiniemakers uit de Arabische wereld noemen deze opleving vaak: al-sahwa al-islamiyya, oftewel ‘het islamitisch ontwaken’. Landen in het Midden-Oosten zoals Turkije, Egypte en Afghanistan zijn heden ten dage vele malen conservatiever dan vijftig jaar geleden. Dat is onder meer terug te zien in het straatbeeld. Vergelijk maar eens recente foto’s van het openbare leven in Caïro met dezelfde soort kiekjes uit de jaren zestig. Eenzelfde beweging speelt vanaf de jaren tachtig onder migranten met een moslimachtergrond in West-Europa. Waar dertig jaar gelden gold ‘kip is toch altijd halal’, zijn er nu meerdere islamitische instanties actief om slagers en slachterijen ongevraagd op hun halal-waardigheid te controleren. Als het islamitisch ontwaken een globaal fenomeen is en ook nog eens veel verder teruggaat dan de laatste tien, twintig jaar, dan is het logisch om ook te kijken naar oorzaken buiten de grenzen van ons koude kikkerlandje. Bovendien is de marginalisatie-these vaak een kip-eiverhaal. Een zichtbare afwijkende religieuze of politieke identiteit ten opzichte van de dominante groep leidt tot maatschappelijke uitsluiting, wat weer leidt tot vervreemding en versteviging van de eigen identiteit. En dat leidt vervolgens weer tot meer discriminatie en uitsluiting. Zozeer zelfs dat een vriend van vroeger aarzelt om nog naast je in de bus te gaan zitten. Bij de opleving van het religieuze bewustzijn onder moslims speelt de islamitische evangelisatiebeweging vanuit de Golf een cruciale rol. Gespekt door westerse oliedollars probeert deze missiebeweging haar reformatorische versie van de islam te verspreiden. Eerst in andere delen van het Midden-Oosten. Gastarbeiders kwamen tijdens hun werkverblijf in de Golf in aanraking met voorstanders van een strikte interpretatie van het geloof, en namen deze ‘kennis’ mee terug naar hun thuislanden. Later gebeurde dit ook onder moslims in het Westen. Daarbij werd handig gebruikgemaakt van de opkomst van moderne evangelisatiemiddelen zoals het internet en sociale media. Daarnaast hebben vooral internationale gebeurtenissen een grote impact gehad op het politieke bewustzijn en de geloofsbeleving van moslims. Denk aan de oorlog in Afghanistan (1979-1989), de aanslagen op het WTC, de westerse invasie van opnieuw Afghanistan en de oorlog in Irak. Het was naar aanleiding van dergelijke voorbeelden dat jongens als Hoessein uit mijn voetbalteam de vraag voorgeschoteld kregen: bij wie hoor jij eigenlijk? De komende jaren zal de ‘religiositeit’ van moslims naar alle waarschijnlijkheid niet afnemen. Tegelijkertijd speelt er in Nederland iets vergelijkbaars onder andere religieuze groepen (de SCP zal ook daarover rapportages naar buiten brengen, alhoewel die ongetwijfeld niet zoveel aandacht zullen krijgen in de media), en zelfs bij niet-gelovigen. Het komt mij in ieder geval voor dat Nederland (en de wereld) een conservatievere plek is dan dertig jaar geleden. Addendum: Vandaag kwam ik via via te weten dat het niet zo goed gaat met Hoessein. Hij heeft psychische problemen, vermoedelijk het gevolg van langdurig drugsgebruik. Ik hoop dat hij de demonen in zijn hoofd zal kunnen overwinnen. In: De Volkskrant, 12-6-2018. Lees het oorspronkelijke artikel hier Bij hindoetempel Ram Mandir zet ik mijn fiets tegen het hek. Het is zondag en de bezoekers hebben zich in de gebedsruimte verzameld voor een geloofsdienst. Een pundit houdt een aantal preken in het Sanskriet, afgewisseld met zweverige Indiase muziek en bloemenoffers voor beelden van Hindoe-goden. Salafisten zouden hier direct allergie van krijgen. Na de dienst is er een vegetarische maaltijd in de zaal boven. De pundit houdt kantoor in een rommelig kamertje naast de gebedsruimte. Ik vraag of hij wat wil vertellen over het Hindoeïsme. ‘Jij bent een Nederlander?’ interrumpeert hij, terwijl hij achterdochtig naar mijn baard kijkt. Ik zeg dat dat zo is, maar hij lijkt er niet gerust op. ‘Het eerste dat u moet weten is dat het hindoeïsme geen polytheïstische godsdienst is, maar een monotheïstische.’ Ik knik – en daarom staan er ook overal beelden van goden in de tempel. ‘Die goden zijn slechts manifestaties van het ene bewustzijn,’ verduidelijkt de pundit. Voor verdere uitleg heeft hij nu geen tijd. Hij rommelt in een paar dozen en haalt dan een boekje tevoorschijn met uitleg over de Veda’s. ‘Begin daarmee en kom dan volgende week maar terug.’ De week erop zet ik mijn fiets tegen het hek van de mandir. Na twee keer bellen doet de pundit open. Hij heeft een rode streep op zijn voorhoofd geverfd. Vandaag heeft hij helaas geen tijd voor me. Zo dadelijk komt er iemand voor wie hij speciale gebeden moet verrichten, en direct daarna moet hij patiënten bezoeken in het ziekenhuis. ‘Je moet de volgende keer eerst even bellen,’ geeft hij mee als advies. De beheerder probeert de deur dicht te doen. ‘Kom woensdag om twaalf uur terug, dan zal ik je alles vertellen.’ Woensdag om vijf voor twaalf zet ik mijn fiets tegen het hek en druk op de bel. De beheerder doet open. Hij heeft opnieuw de rode streep op zijn voorhoofd en geen tijd. Er kan ieder moment iemand komen voor wie hij een vuuroffer moet verrichten. Daarna komen mensen wat spullen halen, en ’s middags gaat hij op ziekenbezoek. ‘Maar mag ik jou ook eens wat vragen,’ zegt de pundit. ‘Waarom ben jij zo geïnteresseerd in het Hindoeïsme?’ ‘Mag dat niet?’ ‘Ik had namelijk een vriend, nou ja een kennis, of nee eigenlijk een buurman. Vroeger groette hij altijd netjes, maar nu is hij jihadist geworden.’ ‘Een jihadist?’ ‘Jazeker! Hij is een maand geleden opgepakt, maar nu is hij weer vrij. Hij had ook zo’n baard als jij. Ben jij soms ook een jihadist?’ Ik antwoord dat ik geen jihadist ben. De man kijkt nog steeds achterdochtig naar mijn baard. Om hem gerust te stellen laat ik een foto zien op mijn telefoon waar ik op sta zonder baard. ‘Dus je bent gewoon Nederlander?’ Ik antwoord dat ik gewoon Nederlander ben. De pundit is er niet gerust op. Hij vertelt dat toen hij uit Suriname naar Nederland kwam, iemand leerde kennen met de naam Jan. Deze Jan werkte voor de Universiteit van Amsterdam en reisde de hele wereld rond om meningen van mensen te verzamelen voor zijn promotieonderzoek. Later ontdekte de pundit dat die informatie direct werd doorgespeeld aan de CIA. ‘Op deze manier weet de CIA van iedereen over de hele wereld wat zij denken,’ ontrafelt de pundit de tactiek van de Amerikaanse geheime dienst. ‘En daarom ben ik ook op mijn hoede voor mensen die hier dingen willen weten.’ Zo ben je een jihadist, en zo weer een undercover CIA-agent. De pundit pakt wat aluminiumfolie en wikkelt die om een stenen bak, de voorbereidingen voor het vuuroffer. ‘Ik moet heel voorzichtig zijn,’ vervolgt hij. ‘Vorig jaar nog hebben ze hier ingebroken. Ze hadden al onze computers op de straat kapot gegooid. ‘Wie dan?’ vraag ik. ‘De CIA? Jihadisten?’ ‘Nee, nee,’ verbetert hij mij. ‘Marokkaanse hangjongeren.’ Volgens de pundit hebben zij een hekel aan het hindoeïsme. ‘Waarom overvallen ze geen bank? Waarom beroven ze geen moskee? Waarom hebben ze het alleen op deze hindoetempel gemunt?’ De pundit geeft direct antwoord op zijn eigen vraag: ‘Omdat ze het hindoeïsme kapot willen maken.’ Hij probeert me nu weer de tempel uit te krijgen. ‘De man van het vuuroffer kan elk moment komen.’ Terwijl de pundit me naar buiten loodst, wijst hij me nog op het dubbele glas en de dievenvanger die ze naar aanleiding van de inbraak hebben laten plaatsen, en sluit dan de deur. ‘Kom morgen maar terug op hetzelfde tijdstip, dan heb ik waarschijnlijk meer tijd.’ De volgende dag zet ik om twaalf uur mijn fiets weer tegen het hek. Als presentje heb ik wat zandkoekjes van de Turkse bakker meegenomen. Na twee keer aanbellen en drie minuten wachten, doet de pundit de deur open. De rode streep staat op zijn voorhoofd en in zijn hand zwaait hij met een rode doek. Binnen in de gebedsruimte klinkt zweverige muziek. Ik probeer serieus te blijven kijken. ‘Het komt nu niet goed uit. Er is iemand gekomen en daar moet ik voor bidden,’ zegt hij terwijl hij de deur weer dicht wil doen. ‘Een andere keer.’ ‘Vanmiddag?’ ‘Nee, waarschijnlijk niet. Dan moet ik naar het ziekenhuis om patiënten te bezoeken. Neemt u mij niet kwalijk.’ Uit: Ik was een van hen, p. 204-206 ‘Je moet die boeken niet geloven’, waarschuwt een medepassagier met een zwaar Russisch accent. Hij wijst naar de Lonely Planet die mijn reisgenoot aan het doorbladeren is. ‘Het zijn allemaal leugens.’
Ik zit aan het gangpad in het vliegtuig naar St. Petersburg en kijk argwanend naar de reisgids in de hand van mijn vriend. De Rus die ongevraagd tegen mij aan begint te zeveren zit aan het raam. Tussen ons in zit nog een derde passagier, een gedwongen toehoorder van de monoloog die onvermijdelijk gaat komen. De man bij het raam weet namelijk dingen. Zo weet hij dat westerse media niets anders doen dan leugens verspreiden. De gifgasaanvallen in Syrië, het neerhalen van de MH17, het dopingschandaal van de Russische atleten. Het zijn allemaal verzinsels om Rusland in een kwaad daglicht te stellen. De man weet dit allemaal, omdat hij ‘geen boeken leest, of televisie kijkt’ maar ‘in de werkelijkheid leeft’. Ik knik beleefd. Beleefdheid is een goede deugd. Bovendien heb ik geen trek in gedoe. Ik was al opgelucht dat ik zonder gedoe een toeristenvisum kreeg voor Rusland. In Syrië sta ik op een zwarte lijst, en het had me niets verbaasd als het regime van Assad de namen van lastige Europese journalisten had doorgespeeld aan de autoriteiten in Moskou. De man weet ook dat de aanval op ex-spion Sergej Skripal niet heeft plaatsgevonden, omdat Skripal gewoon nog leeft. Bovendien zat het Westen zelf achter de aanval. Volgens de man is het ook helemaal niet logisch om iemand te vergiftigen met zenuwgas, wanneer je ‘gewoon een paar nikkers kunt inhuren om hem in een steeg zijn keel door te snijden.’ De passagier die tussen ons in zit, wipt wat ongemakkelijk op zijn stoel. Wanneer de stewardess langsloopt, vraagt hij of er misschien ergens anders nog een plekje vrij is. Het is een subtiele hint, maar het weerhoudt de man bij het raam er niet van om de rest van zijn kennis voor zich te houden. Volgens hem ligt de reden van de westerse propaganda voor de hand. Europese landen strooien hun eigen bevolking zand in de ogen door een externe vijand te creëren. Zo kunnen ze de aandacht af leiden van hun hun interne problematiek. Waarom ze perse Rusland moeten hebben? Omdat dat het enige land is dat zich weigert op te stellen als slaaf van het Westen. ‘Ik weet dit, omdat ik in de werkelijkheid leef’, herhaalt de man nog maar eens. De passagier tussen ons in vraagt nogmaals om een andere plek. Na akkoord van de stewardess staat hij op om op de rij voor ons te gaan zitten. Ik word zelf ook een beetje moe van het gewauwel en besluit verder niet meer te reageren. Helaas wordt ook deze hint niet begrepen, want de man gaat onverstoorbaar verder. Poetin is uiteraard een prima peer. Bij de verkiezingen stemt de man en zijn hele familie op hem. Dat komt omdat Poetin een echte leider is. ‘En een officier, vertelt hij niet zonder trots. ‘Net als ik.’ Na een nieuwe monoloog over Europees imperialisme en het falen van de westerse democratie heb ik er genoeg van. Ik draai mijn rug naar hem toe. Als iedereen in Sint-Petersburg met dit soort verhalen komt aanzetten, dan pak ik het eerste vliegtuig terug. De man blijft nog een minuut tegen mijn rug praten. Dan houdt hij eindelijk zijn mond, en valt in slaap. Rust... Dat had ik gedacht, want na enkele minuten begint hij zo ongegeneerd hard te snurken dat het drie bankjes verder nog te horen is. Zelf mijn reisgenoot begint te klagen dat hij zo niet de Lonely Planet kan lezen. Aan het gesnurk komt pas een eind, wanneer het vliegtuig landt in St. Petersburg. Terwijl ik mijn jas uit het bagagerek haal, begint de man weer tegen ons aan te leuteren. ‘Je moet die spaghetti uit je oren halen’, geeft hij nog mee als handige reistip. ‘Als je straks in Rusland bent, zal alles duidelijk worden.’ En of alles duidelijk zou worden. Twee uur later check ik het nieuws in ons appartement niet ver van de Nevsky-prospect. De Russische journalist Maxim Borodim is omgekomen, nadat hij volgens de officiële lezing van de vierde verdieping uit het raam was gevallen. Borodim, drie jaar jonger dan ikzelf, deed onder meer onderzoek naar de Russische onderwereld. Hij was ook degene die onthulde dat het Kremlin onder de pet probeerde te houden dat er een groot aantal Russische huurlingen in Syrië zijn gesneuveld. Borodim is door zijn werk meerdere malen bedreigd. Een dag voor zijn dood had hij nog laten weten aan een mensenrechtenactivist dat gemaskerde mannen zich hadden verzameld op de binnenplaats van zijn flat. Hij vreesde dat ze het op hem gemunt hadden. De Russische politie doet verder geen onderzoek naar het voorval. De man in het vliegtuig had vast geweten dat het westen de afgelopen jaren met opzet kwalitatief slechte ramen voor Russische woningen heeft geleverd. ‘Olifanten.’
Raketten gemonteerd op vaten vol stukken metaal om zoveel mogelijk slachtoffers te maken. Mensen uit de Ghoeta noemen ze zo, omdat ze bij het afschieten een angstaanjagend geluid produceren dat lijkt op het getrompetter van een olifant. Olifanten – je zal er maar een op je flat krijgen… De afgelopen weken laaide het conflict in Syrië weer in volle hevigheid op. Al een maand lang voert het Syrische regime luchtaanvallen op de Ghoeta, een conglomeraat van voorsteden ten oosten van de hoofdstad Damascus. De beschietingen met mortieren, raketten, vliegtuigbommen en olifanten waren zo hevig dat het voor de inwoners van de Ghoeta te gevaarlijk was om nog op straat te komen. Het leven in de Ghoeta speelt zich voornamelijk onder de grond af. De uitbarsting van geweld zorgde voor een hernieuwde aandacht in de media en de gebruikelijke verontwaardiging bij wereldleiders, zonder dat hun woorden opvolging kreeg met daden. De VN-Veiligheidsraad maakte zichzelf voor de zoveelste keer belachelijk met een veroordeling, en zelfs een resolutie tot een direct staakt-het-vuren, waar vervolgens door niemand naar geluisterd werd. Het is het afstompende ritme waar ik na zeven jaar wel aan gewend ben geraakt. Ik zal me altijd verbonden voelen met Syrië, niet in de minste plaats omdat ik met een Syrische vrouw getrouwd ben, en binnenkort een dochter verwacht die half Syrisch zal zijn. Toch heb ik me een tijd lang niet meer beziggehouden met Syrië. Deels omdat de zin me ervan ontging, deels omdat het voor mij een boek is dat ik heb dichtgeslagen. Ik sta op de zwarte lijst van het regime, dus ik kan het land toch niet meer in. En al zou ik het willen: wat heb ik er te zoeken. Er is niets dat daar op mij wacht dan oorlog en ellende. Mijn toekomst, en die van mijn Syrische vrouw en dochter, liggen in Nederland. Afsluiten voor het verleden kun je je echter nooit. Zeker wanneer de dood weer eens op bezoek is geweest bij vrienden van vroeger, neerdalend op de rug van mortieren, vliegtuigbommen en olifanten. Toen de overlijdensberichten op Facebook zich opstapelden, besloot ik toch maar eens te bellen met een vriend die in de Ghoeta verblijft. Ik was nog op zijn bruiloft geweest, die gevierd werd in het huis van zijn vader met rijst, vlees en erwten. Meer dan drie weken verblijft hij met vier andere gezinnen op een kleedje in een kelder met zijn vrouw en twee kleine kinderen, wachtend op wat komen gaat. Terwijl de explosies op de achtergrond hoorbaar waren, vertelde hij over gezinnen die levend waren verbrand in een kelder, een zwaargewonde man bij wie zonder verdoving een been was geamputeerd, zijn huis dat voor de derde keer was verwoest, en over het laatste bakje rijst voor zijn kinderen. De wereld is een vreemde plek. Hoe kan het dat hij zijn huilende baby moet voeden met uitzichtloosheid, terwijl mijn dochter straks verzorgd en onbezorgd ter wereld komt? Hoe kan het dat boven de grond van zijn kinderen de olifanten neerkomen, terwijl mijn dochter geboren zal worden in een behouden huis? Enkele dagen geleden namen troepen de stad in waar mijn vriend zich had verscholen. Sindsdien heb ik niets meer van hem gehoord. Op internet verschenen verontrustende beelden. Mannen werden gescheiden van vrouwen en kinderen, geboeid en afgevoerd in trucks naar onbekende bestemming. Was mijn vriend een van deze mannen? Zal hij verdwijnen in een kerker van het regime? Of nog erger: gedwongen worden om te vechten voor Assad en te schieten op zijn eigen mensen. Zal hij zijn kinderen ooit nog terug zien? Zeven jaar oorlog, en nog geen eind in zicht. Ik hoop dat mijn dochter het nooit mee zal hoeven maken. En wanneer ze vraagt: ‘Papa, wat zijn olifanten?’, dat ik gewoon kan zeggen: ‘Die beesten met die lange slurf die we vorige week in Blijdorp hebben gezien.’ |
Archieven |